Z’n provocatie begon bij het stoplicht, ergens bij Boulevard Barbès, niet ver van Gare du Nord. Rakelings liep hij langs, centimeters van mijn voorwiel, me intussen dreigend aankijkend. Honderd meter verderop maakte hij zijn karwei af: terwijl ik moeizaam mijn leenfiets op slot zette, naderde de knul, een Noord-Afrikaan, weer om hartgrondig vlak naast mijn schoenen te spugen.
Mama Afrique, Petit Congo, winkels met spécialités africaines, winkels voor een huid noir en heel veel kappers, zoals Obama Coiffure, met een grote beeltenis op de ruit die moet lijken op die president uit Kenia. Veel volk op straat, vrouwen praten druk met elkaar of ratelen in hun telefoon, mannen bieden hun waren aan, al dan niet gestolen, zoals de autoradio en de fiets die een tandeloze West-Afrikaan me voor 5 euro wil verkopen. De buurt is zwart, op de politie na. Op verschillende hoeken staan hun busjes, pontificaal op de stoep en af en toe springen ze er uit voor een patrouille, altijd gedrieën, groot, zwaar bewapend en zeer blank.
Parijs is in oorlog, als je ’t mij vraagt. Een stille, zonder –al te veel- wapens. De buitenlandse troepen belagen de stad, vanuit de buitenwijken, de banlieus. Ze rukken op, ze hebben de buitenste wal, de periferique, de ring, al genomen en zijn op weg naar het centrum. Daar waar de toeristen kunst kijken, de rijken kunst kopen, waar op zondagmiddag op de Place des Invalides jeu de boules wordt gespeeld, waar een kop koffie 8 euro kost. Boulevard Barbès is op steenworp van de Place de la Bastille, ooit het beginpunt van een strijd die de Parijse sjiek de kop kostte.
Ik fiets door de wijk, langzaam omdat de meeste mensen er niet over piekeren om opzij te gaan, al staat er groot een fietser geschilderd op het asfalt. Verderop springen drie politiemannen weer uit de bus voor een rondje. Twee opgeschoten jochies bekijken het trio smalend, wachten even tot de vijand de brede rug laat zien en spugen, hartgrondig.